Lintopdrachten overslaan
Verdergaan naar hoofdinhoud

Theodorus Marinus Roest van Limburg 1865 - 1935

Beroepsmilitair, Hoofdcommissaris van politie van respectievelijk de gemeentepolitie Rotterdam (1908-1914) en de gemeentepolitie Amsterdam (1914-1919)

Geboren te Rotterdam op 29 april 1865 als zoon van August Eduard Roest van Limburg (1814-1893) en Judith Bethlemina Charlotte van den Bosch. Theodorus is de jongste van dertien kinderen. Theodorus trouwt op 2 april 1889 met Jacoba Maria Hojel uit het  huwelijk zouden drie kinderen worden geboren.

Opleiding en militaire loopbaan
Roest van Limburg groeit op in een welgesteld milieu. Zij vader is notaris te Rotterdam. Hij volgt het Gymnasium in Rotterdam met het idee later theologie te gaan studeren. Op zijn 14e jaar gaat hij naar kostschool te Voorburg, waar de grondslag wordt gelegd voor zijn werkzame leven. Zoals hij zelf later aangeeft is hier "een gezond en verkwikkend idealisme" aangewakkerd dat hem de rest van zijn leven zal sterken bij de moeilijke taken die hij krijgt opgelegd. 

Hij verkiest een militaire loopbaan  boven een wetenschappelijke. In 1881 wordt hij toegelaten tot de Koninklijke Militaire Academie te Breda en daarna geplaatst bij de vesting- en later de veldartillerie en de pontonniers. Hij is adjudant van de Gouverneur van de KMA en adjudant van de Inspecteur der Artillerie in Den Haag. Gedurende zijn verblijf in Breda en Den Haag schrijft hij verschillende historische en literaire artikelen en wordt lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.

Politieloopbaan
In 1908 wordt hij door de Rotterdamse burgemeester A.R. Zimmerman gevraagd om hoofdcommissaris van gemeentepolitie van Rotterdam te worden. Beiden kennen elkaar uit Dordrecht, waar Roest van Limburg militaire bijstand verleende tijdens een slepersstaking. Tot 1913 blijft hij als korpschef in Rotterdam om daarna tot korpschef te worden benoemd in Amsterdam. 

 Roest van Limburg is wellicht wel de meest uitgesproken representant van de nieuwe opvatting van de politietaak die vanaf de eeuwwisseling in de Nederlandse gemeentepolitie veld won. Deze staat in het teken van een verbreding van de taakopvatting, van hoofdzakelijk controle en toezicht naar een meer maatschappelijke benadering. De politie zal zich steeds meer op de hulpverlening gaan richten.

Als hoofdcommissaris maakt hij kennis met de duistere kanten van de samenleving zoals prostitutie en criminaliteit. Zijn denkbeelden over de invulling van de politietaak en oplossingen van maatschappelijke problematiek zijn vooruitstrevend. Wat opvalt is zijn moderne sociologische benadering. Hij  ventileert deze in verscheidene publicaties, onder anderen in het prestigieuze tijdschrift De Gids en in lezingen voor een breed publiek.

 

In het korps borduurt hij voort op de hervormingen die al door zijn voorganger Voormolen in gang zijn gezet. Enerzijds kunnen die hervormingen als gezagsversterkend worden bestempeld en zijn zij gericht op de ordehandhaving. Om het korps beter te prepareren op grootschalige ordeverstoringen bij stakingen laat hij in 1909 de agenten voorzien van wapenstokken. De bereden brigade en de recherche krijgen voor het eerst vuurwapens. In 1911 richt hij de karabijnbrigade op, waarbij een groep agenten wordt uitgerust met bij het leger opgekochte karabijnen. Tegelijk werkt hij aan een verbetering van het dagelijks politietoezicht. Met betrekking tot de wijkagenten, die al door Voormolen zijn aangesteld,  benadrukt hij in 1909 dat zij  kennis moeten hebben van werkgebied. De wijksurveillance wordt versterkt met de komst van een rijwielbrigade die in het bijzonder belast is met de bestrijding van de baldadigheid. In 1911 wordt een eerste politiehond aangeschaft. De Rivierpolitie krijgt een tweede politieboot en het bureau verhuist naar een drijvend bureau in de Parkhaven.

Anderzijds geeft hij de ruimte aan zijn denkbeelden over de sociale rol van de politie, die het best zijn weerspiegeld in de uitbouw van de Zedenpolitie en de stichting van de Kinderpolitie. Kort na zijn aantreden vormt hij de Prostitutiedienst om tot een Centrale Zedenpolitie. Hij laat onderzoeken hoe jonge vrouwen, soms nog kinderen, in de prostitutie geraken en leidt hieruit af dat de oorzaak veelal verband houdt met maatschappelijke omstandigheden. In 1911 zet hij een revolutionaire stap met de aanstelling van de maatschappelijk werkster Dina Sanson als eerste vrouw bij de Nederlandse politie.

Ervaringen met de Centrale Zedenpolitie en de rapportages van Sanson zijn aanleiding om ook meer aandacht te besteden aan de jeugd. Bij de bestrijding van de baldadigheid kiest hij voor een preventieve aanpak in plaats van de gangbare repressieve benadering. De jeugd heeft in zijn ogen te weinig afleiding. Daarom pleit hij voor de aanleg van speeltuinen in alle wijken van de stad en deelname aan het (jeugd)verenigingsleven. In 1911 neemt hij het initiatief tot oprichting van de Kinderbrigade, bestaande uit agenten die worden geselecteerd op hun affiniteit met dit soort werk. Zij zijn half politieman en half pedagoog. Hun taakstelling is een mix van preventieve en repressieve werkzaamheden. Opvallend is ook de samenwerking met maatschappelijke organisaties. De politie kan het niet alleen en slechts met de steun en kennis van andere partijen kunnen complexe maatschappelijke problemen effectief worden aangepakt. 

Tenslotte mogen ook zijn inspanningen met betrekking tot de organisatie en opleiding  van het politiepersoneel niet worden vergeten. Hij organiseert een toelatingsexamen voor de Rotterdamse gemeentepolitie en bevorderingen worden afhankelijk van de scholingsgraad van zijn agenten. Het maakt het korps op termijn tot een kweekvijver voor veel aankomend leidinggevenden.

In 1913 maakt Roest van Limburg de overstap naar Amsterdam. Hier introduceert hij een aantal van de in Rotterdam beproefde innovaties. Hij gaat hier vooral een moeilijke tijd tegemoet. Het is de periode van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) en hoewel Nederland neutraal blijft gaan deze jaren gepaard  met schaarste en sociale spanningen. In Amsterdam komt het meerdere malen tot fikse geweldsuitbarstingen, waaronder het Aardappeloproer van 1917, dat met behulp van het leger wordt neergeslagen. Er vallen 10 doden. Een tijdgenoot schrijft over hem dat dit gebruik van geweld hem zwaar lag.
Vanwege gezondheidsproblemen neemt hij in 1919 ontslag. Hij slijt zijn laatste levensjaren in de villa 'Rosenegg' in De Bilt. In 1935 wordt hij benoemd tot officier in de Orde van Oranje Nassau. Enkele weken later, in april 1935, overlijdt hij op 69-jarige leeftijd.

Ronald van der Wal

Belangrijke publicaties:
Th. M Roest van Limburg (1910) In den strijd tegen den ontucht. Enkele opmerkingen en mededelingen betrekkelijk het prostitutievraagstuk, Rotterdam, W.J. van Hengel.

(1912) 'Tuchteloosheid en hare bestrijding' , in  De Gids, jg. 76, pp. 310-326.
(1913) 'Sociologische fragmenten' in De Gids, jg. 78, pp. 72-98.
(1915) ' Sociologische fragmenten' in De Gids, jg. 79, pp. 426-456.
(1917) Ons volkskarakter. Een studie in volkspsychologie, Amsterdam, Van Looy.

Zie verder:
N. Manneke (1993), Uit oogpunt van policie. Zorg en repressie in Rotterdam tussen 1870 en 1914, Arnhem, Gouda Quint.
G. Meershoek (2007), De geschiedenis van de Nederlandse politie. De gemeentepolitie in een veranderende samenleving, Amsterdam, Boom.