Lintopdrachten overslaan
Verdergaan naar hoofdinhoud

Jan en Adriaan Smorenburg  -

Jan en Adriaan Smorenburg groeiden samen met nog twee broers en een vroeg overleden zusje op in Utrecht in een naar verluid normaal en harmonieus gezin. Vader Smorenburg was politieagent. Jan bleek aanleg voor tekenen te hebben en werd op 12-jarige leeftijd geplaatst bij leermeester Otto Mengelberg in een atelier voor kerkelijke kunst om opgeleid te worden tot kunstglasschilder. Aangezien er in de jaren na de Eerste Wereldoorlog geen goed inkomen te verdienen viel in de kunstvakken, koos Jan op 21-jarige leeftijd ook voor het Utrechtse politiekorps als werkgever. Adriaan volgde eveneens in de voetsporen van hun vader en koos in 1927 voor het politievak in de Domstad. Tot zover de overeenkomsten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog liepen hun wegen steeds verder uiteen. Het zou daarna nooit meer goed komen tussen de broers.

Jan Smorenburg  (1900 - 1957) 

Na eerst enkele jaren als straatagent gewerkt te hebben, diende Jan vanaf 1930 als rechercheur. In die functie was hij in de jaren voorafgaand aan 1940 onder andere belast met het onderzoeken van strafbare feiten gepleegd zowel tegen als door NSB’ers. Ook arresteerde hij NSB’ers in de eerste oorlogsdagen direct na de Duitse inval. Jan kwam zodoende geregeld in aanraking met kopstukken van de NSB, zoals Mussert en Van Geelkerken. Na de oorlog verklaarde Jan dat hij geen hoge pet op had van de meeste NSB-leden en dat ze hem nooit zo gek zouden krijgen ‘om met z’n poot in de hoogte te staan.’ Toch raakte Jan uiteindelijk zelf betrokken bij de beweging. Hij was onder de indruk van de discipline en prestaties van het Duitse leger en had in eerste instantie wel wat gezien in de nationaalsocialistische maar vooral Duitse aanpak van werkloosheid, armoede en andere maatschappelijke en economische problemen die hij als rechercheur ook geregeld om zich heen zag. Hij besloot, zoals hij het zelf verwoorde, ‘in de rotzooi te springen en er dan van zien te maken wat ervan te maken is’. In november 1940 richtte Jan samen met enkele collega’s de lokale afdeling van het Rechtsfront op, de nationaalsocialistische beroepsorganisatie voor politie en justitie. Hij bekleedde enige tijd de functie van penningmeester en van kringleider van de afdeling Utrecht. Lidmaatschap van de NSB volgde in januari 1941. In december 1941 werd Jan aangesteld als kringrapporteur voor de afdeling Algemeen Toezicht Leden (ATL) van de NSB in het district Utrecht. Onder codenaam U232 maakte hij overzichten van persoonlijkheid, werkhouding, politieke gezindheid en vermeende betrouwbaarheid van tientallen NSB-leden, aangevuld met waarschijnlijk uit de politieadministratie verworven informatie over antecedenten.
Na twaalf jaar dienst bij de reguliere rechercheafdelingen werd Jan in april 1942 gevraagd om de afdeling Centrale Controle samen te stellen vanwege zijn politieke gezindheid en zijn reputatie als vakkundig rechercheur. De afdeling kwam te werken in kamer 14 van politiebureau Paardenveld, het huidige bureau Kroonstraat in Utrecht. Op zijn advies werd de afdeling gevuld met vier rechercheurs die geen NSB’er waren maar wel competente politiemannen om, zoals Jan zelf verklaarde, ‘objectieve controle te kunnen uitoefenen’. Inspecteur Peter Thijssen, evenals Jan NSB’er, had ook bemoeienis met de afdeling maar Jan werd door getuigen en collega’s in de praktijk gezien als de leider. De Centrale Controle werd al snel volledig belast met controle op de naleving van de door de Duitse bezetter ingevoerde anti-Joodse maatregelen. In juli en augustus 1942 werd Jan kort gedetacheerd als instructeur politievakken bij de opleidingscursussen voor de Vrijwillige Hulppolitie bij het Polizei Bataljon te Arnhem. Daarna keerde hij terug naar Utrecht en vervolgde zijn werk bij de Centrale Controle. Hij maakte vervolgens tot september 1943 het arresteren en aan de Duitse bezetter overdragen van ondergedoken Joodse mannen en vrouwen tot zijn hoofdtaak, alleen of samen met zijn collega’s van kamer 14. De groep rondom Jan incasseerde een premie, het zogenaamde ‘kopgeld’, voor ieder opgebrachte Joodse persoon. Jan werd eind september 1943 door de Sicherheitsdienst gearresteerd wegens verduistering van in beslag genomen Joodse eigendommen. Jan ontkende dit na de oorlog grotendeels. Hij verklaarde dat wat hij meenam goederen betrof die aan de Duitse bezetter overgedragen moesten worden maar die hij op verzoek van de Joodse arrestanten uit handen van de Duitsers hield, zoals objecten met emotionele waarde of etenswaren. Dat laatste was volgens Jan gebruikelijk geweest op bureau Paardenveld. Als automatisch gevolg van zijn arrestatie werd hij geroyeerd als lid van de NSB. Door het SS- und Polizeigericht in Velp werd hij veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Op 4 april 1944 kwam Jan weer terug in dienst als rechercheur. Als onderdeel van zijn straf mocht dat niet in Utrecht maar moest hij aan het werk in Den Haag. Daar werd hij onder andere belast met het vervoer van gevangenen naar kamp Amersfoort met, zo verklaarde hij na de oorlog, wat ‘schrijfwerk op de afdeling Persoonsbewijzen’. In september 1944 kreeg hij op eigen verzoek overplaatsing naar Amsterdam, waar hij werkzaam bleef tot het einde van de oorlog. Naar eigen zeggen deed hij in Amsterdam dienst bij de afdeling expeditiediefstallen en was hij evenals in Den Haag belast met normale politietaken. Over zijn exacte werkzaamheden in Den Haag en Amsterdam is verder niet veel bekend. 

Jan trad in 1923 in het huwelijk met Harmina de Jong. Zij werd net als Jan lid van de NSB. Ook sloot ze zich aan bij de Nationaal Socialistische Vrouwenorganisatie (NSVO). Het creatieve talent van Jan ging gepaard met interesse in cultuur en ook in dat opzicht was hij georiënteerd op Duitsland, getuige zijn abonnement bij het Deutsches Theater in den Niederlanden en lidmaatschap van de Nederlandsch-Duitsche Kultuurgemeenschap. Jan en zijn vrouw gaven hun drie kinderen een nationaalsocialistische opvoeding en het hele gezin leek Duitsgezind en aanhanger van het nationaalsocialisme. Hun dochter was lid van de Jeugdstorm en colporteerde met Volk en Vaderland. De oudste zoon was lid van de Jeugdstorm en ging naar kindervakantiekampen van de NSB in Duitsland. 

Op 12 mei 1945, daags na de bevrijding, werd Jan weer gearresteerd, dit keer wegens het samenwerken met de vijand en het arresteren van personen vanwege hun Joodse afkomst. Wat volgde was een langlopend onderzoek in het kader van de Bijzondere Rechtspleging en een jarenlang verblijf in interneringskampen, gevangenissen en rijkswerkinrichtingen. Het dossier over Jan in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging bevat ruim twintig opgenomen aangiftes. Dertien getuigen werden opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Over het feit dat Jan tientallen Joodse onderduikers arresteerde en over het meestal verschrikkelijke lot dat zij tegemoet gingen, bestond al direct na de bevrijding geen twijfel. Na de oorlog weersprak Jan dit ook niet. Hij onderkende dat hij bij nader inzien ‘fout, hartstikke fout’ gehandeld had maar wat hij over de verschrikkelijke consequenties van zijn handelen hoorde in 1942 en 1943 deden hij en zijn vrouw destijds af als gruwelpropaganda. Als hij de ernst van het lot van de gearresteerde Joden wel had geweten, zou hij anders hebben gehandeld, verklaarde hij stellig na de oorlog. Jan schaarde zichzelf niet onder de grote schurken. Hij had het beste voor gehad met Nederland. Hij beweerde verder dat hij tijdens de Duitse bezetting ook diverse malen goede daden had verricht en had voorkomen dat Joden in Duitse handen waren gekomen. Getuigen bevestigden dit in enkele gevallen inderdaad na de oorlog. Een veelvoud daarvan getuigde van de vele arrestaties die Jan wel had verricht.

De zaak van Jan Smorenburg werd behandeld in een openbare zittingen van het Bijzonder Gerechtshof in Utrecht op 24 februari en 3 maart 1949. De uitspraak volgde op 17 maart 1949. De strafeis was achttien jaar gevangenisstraf, het hof veroordeelde Jan tot veertien jaar en in cassatie werd dit verlaagd naar elf jaar. In 1950 werd aan Jan koninklijke gratie verleend, met als resultaat dat hij op 22 december 1950 in vrijheid werd gesteld. Voor zover bekend heeft hij niet meer gewerkt na zijn vrijlating. Onder andere vanwege mishandelingen die hij in de eerste maanden van zijn verblijf in interneringskampen na mei 1945 onderging, waarbij hij permanente schade aan zijn longen en ribben opliep, was hij naar eigen zeggen lichamelijk niet meer in staat nog te werken. Jan noemde wel namen van de kampbewaarders die hem mishandeld hadden, maar stelde ‘uitdrukkelijk (…) dat hij op een eventuele strafvervolging van de nader te omschrijven en te noemen personen, geen prijs’ stelde. Hij was vooral verbolgen over de lange duur van zijn naoorlogse zuiveringsonderzoek. Daarnaast was een rode draad in de verdediging van Jan dat hij vond dat hij onevenredig zwaar gestraft werd en als Kop van Jut moest opdraaien voor het foute handelen van het hele Utrechtse korps. 

Jan was 21 jaar toen hij bij de politie in dienst kwam. Toen de oorlog begon was hij 40 en al een ervaren rechercheur die door collega’s als een bekwame en resolute politieman werd omschreven. In mei 1945, op 45-jarige leeftijd, was zijn carrière bij de politie ongewild voorbij. 

Adriaan Smorenburg (1904 - 1966)

Adriaan werkte tijdens de bezetting als agent en opperwachtmeester en verrichtte uniformdiensten. Na de oorlog werkte hij onder andere bij de Jeugdbrigade. Hij vierde in 1952 zijn 25-jarig jubileum bij het politiekorps van de Domstad en hij bleef tot zijn pensioen voor de Utrechtse politie werken. Adriaan bleef dus net als zijn broer Jan in dienst tijdens de bezetting maar van Adriaan is geen dossier aanwezig in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging. Er zijn ook geen andere documenten of aanwijzingen dat Adriaan deelnam aan het van huis halen van Joodse onderduikers of aan het handhaven van de Duitse anti-Joodse maatregelen in het algemeen. Sterker nog, in plaats van het arresteren van Joden boden hij en zijn vrouw thuis onderdak aan de Joodse kleuter Loes. Ook hielp hij het verzet. Rutger Matthijsen, lid van het Utrechts Kindercomité, een studentenverzetsgroep die onderduikadressen voor Joodse kinderen regelde, noemde Adriaan een ‘goeie agent’ en een ‘belangrijke man, want zijn broer was een foute agent’. Toen bekend werd dat ondergedoken kinderen in de Rivierenwijk van hun onderduikadres gehaald zouden worden door de politie, leende Adriaan zijn uniform uit aan Frits Iordens van het Kindercomité, die vervolgens gekleed in dat uniform de kinderen de avond voor de inval van hun onderduikadres weghaalde en in veiligheid bracht.

In welke mate Adriaan en Mien Smorenburg de risico’s van het bieden van onderdak aan Loes beseften, is niet meer precies te achterhalen. Het feit dat Adriaan politieagent was én dat zijn broer Jan zich intensief bezighield met het oppakken van Joodse onderduikers maakt het aannemelijk dat Adriaan en zijn vrouw zich bewust waren van het gevaar. In een bewaarde brief ter ere van de verjaardag van Loes, stelden Adriaan en zijn vrouw Mien de elders ondergedoken ouders van Loes gerust door te schrijven dat zij ‘in veilige handen’ was en ze wensten de ouders ‘het oude recept, moed en vertrouwen’ toe. Alles wat verder over Adriaan bekend is wijst op een liefdevolle en onbaatzuchtige motivatie voor het veilig onderdak bieden aan de Joodse Loes als altruïstische daad zonder geldelijk gewin.

Adriaan is, evenmin als de twee andere broers Smorenburg, geen lid geweest van de NSB. Ook komt Adriaan niet voor op de ledenlijst van het Rechtsfront. Hij was het hartgrondig oneens met de ideologische denkbeelden die zijn broer Jan aanhing. Adriaan stak dit niet onder stoelen of banken. De tegenstelling tussen de twee broers was alom bekend. Publieke discussies over politieke standpunten met Jan waren volgens getuigen echter zonder gevaar. Het kwam geregeld voor dat andere agenten op het Utrechtse politiebureau zich mengden in de openlijk gevoerde ‘twistgesprekken’ die Jan voerde met zijn broer en ’anti-nazi’ Adriaan, die niet schroomde zijn ongenoegen over de houding van zijn broer uit te spreken. Toen NSB-burgemeester Van Ravenswaaij in 1942 tien procent van de Utrechtse politieagenten wilde ontslaan, stond Adriaan op de lijst. Broer Jan haalde in zijn naoorlogse eigen verklaringen kort zijn inmenging in het geplande ontslag van zijn broer aan. Hij verklaarde dat het hem ‘na veel geloop en gepraat’ gelukt was een aantal agenten in het korps terug te krijgen, waaronder zijn broer, onder voorwaarde dat Jan zelf voor hen de verantwoording nam. Adriaan komt verder niet voor in het dossier van Jan als getuige of in enige andere rol. Van de Joodse vrouw die bij een van de andere broers Smorenburg ondergedoken zat, was Jan op de hoogte, maar uit de beschikbare bronnen blijkt niet dat Jan wist dat Adriaan en zijn vrouw een Joods kind onderdak boden. 

Adriaan trouwde in 1929 met Willemina (Mien) Janssen. Ze woonden in de Bandoengstraat in Utrecht, het huis waar ze de Joodse Loes als jonge kleuter een onderduikadres boden. Na de oorlog bleven zij nauw contact houden met Loes en haar ouders. Het echtpaar bleef zelf kinderloos. 

Door toedoen van Jan Smorenburg en zijn collega’s van de Centrale Controle zijn tientallen Joodse onderduikers opgepakt en overgedragen aan de Sicherheitsdienst. Zij werden op transport gesteld naar concentratie- en vernietigingskampen. Velen hebben dat niet overleefd. Dankzij Adriaan overleefde Loes de oorlog wel en dankzij hulp van deze ‘goeie agent’ kon het verzet meer onderduikers redden. Van een toenadering tussen Jan en Adriaan na de bevrijding is niets bekend en het contact lijkt verbroken. Jan sleet na zijn gevangenisstraf verbitterd en teruggetrokken zijn laatste levensjaren tot zijn dood in 1957. Adriaan herpakte zijn leven na de oorlog, maar met de besmeurde achternaam heeft hij het tot zijn dood moeilijk gehad. Hij overleed in 1966.


De leden van de Centrale Controle en de korpsleiding van de politie Utrecht, 1942, 1943. Staand van links naar rechts: Brigadiers Jan Smorenburg, De Jong, Arendsen, Van Tricht, Van Cleef. Zittend van links naar rechts kapitein Thijssen, hoofdcommissaris Kerlen (in september 1943 door het verzet geliquideerd), kapitein Van Grootheest. Bron: De Tweede Wereldoorlog in honderd foto’s, in100fotos.nl.

Belangrijkste bronnen

Archieven

  • Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag, uittreksel persoonskaarten Jan en Adriaan Smorenburg.
  • Nationaal Archief, Den Haag, Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, toegangsnr. 2.09.09, inv. nrs. 379 I-III en 97841 (3070A); Archief Zuivering Ambtenaren, toegangsnr. 2.04.67, inv. nr. 25902; Archief Zuivering Politie, toegangsnr. 2.09.54, inv. nr. 5602; Directoraat-Generaal van Politie, toegangsnr. 2.09.35, inv. nrs. 555-576; Nederlands Beheersinstituut, inv. nrs. 173197, 173198, 173205
  • Nationaal Veiligheidsinstituut/Nederlands Politiemuseum, Apeldoorn, Nationale Collectie Politie, stamkaarten Jan en Adriaan Smorenburg.
  • Privé-archief Loes van den Ancker-Susan, Grootebroek
  • Het Utrechts Archief, Utrecht, Burgerlijke Stand 1903-1942, 1943-1950, 1951-1960, geboorte-, huwelijks- en overlijdensaktes Jan en Adriaan Smorenburg.

Interviews (2019)

  • Loes van den Ancker-Susan 
  • Suze Junge-Susan
  • Ko Smorenburg

Literatuur

  • Flim, Bert Jan, Omdat hun hart sprak. Geschiedenis van de georganiseerde hulp aan Joodse kinderen in Nederland in 1942-1945 (Kampen 1995). 
  • Liempt, Ad van, Verzetshelden en moffenvrienden (2e druk; Amsterdam 2011).
  • Oosterloo, Janine, Een schuivende moraal (Masterscriptie Open Universiteit, 2020).
  • Piersma, Hinke, Op eigen gezag. Politieverzet in oorlogstijd (Amsterdam 2019).
  • Smeets, Jos, Tussen plicht en geweten. Een dilemma van de Utrechtse politie 1940-1945 (Doctoraalscriptie Universiteit van Utrecht, Utrecht 1988).
  • Vernooij, Arnold, Grenzen aan gehoorzaamheid. Houding en gedrag van de Utrechtse politie tijdens de Duitse bezetting (Utrecht 1985).
  • Water, Paul van de, In dienst van de Nazi’s. Gewone mensen als gewelddadige collaborateurs (Utrecht 2020).

​Adriaan Smorenburg, jaren 30. Bron: Privéarchief Loes van den Ancker-Susan.