Lintopdrachten overslaan
Verdergaan naar hoofdinhoud

Henricus Jacobus Weekenstroo 1886 - 1965

Henricus Jacobus Weekenstroo werd op 25 september 1886, als tweede kind van Willem Weekenstroo en Elisabeth Johanna Koning, in Arnhem geboren. Zijn oudere broer Albert Hendrik Willem Weekenstroo werd commissaris van politie te Rotterdam. Na zijn schooltijd in Arnhem studeerde Hans Weekenstroo vanaf 1906 veeartsenijkunde aan de Hoogeschool te Utrecht. Na het verkrijgen van het diploma veearts werd Weekenstroo in 1912 aangesteld tot paardenarts der 2e klasse (1e luitenant) bij de Militaire Veterinaire Dienst van het Koninklijke Nederlandsche Leger. In 1918 promoveerde hij, als eerste veearts, aan de Hoogeschool te Utrecht. Hij was driemaal gehuwd. Uit het eerste huwelijk verkreeg hij twee zoons en uit het tweede huwelijk een zoon en een dochter.

Tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog doorliep Weekenstroo een loopbaan als paardenarts in het leger. Het leger gebruikte, ondanks de toegenomen mechanisatie, nog steeds paarden. In de civiele wereld werd slechts op bescheiden schaal nog paard gereden. Het was dus logisch dat paardenartsen in het leger werk zochten. Hij vervulde de gebruikelijke functies bij de bereden regimenten, divisiestaven, ziekenstallen, het Remonte-depôt en de veterinaire hospitalen. Ook was hij lid van veterinaire militaire en civiele commissies op het gebied van fokken, remontering en gebruik van legerpaarden. Als nevenfunctie was hij docent aan militaire en civiele opleidingen. Hij publiceerde over de medische behandeling van paarden, paardenkennis en beschermen van dieren tegen strijdgassen.
In 1938 werd hij als dirigerend paardenarts (luitenant-kolonel) benoemd tot chef van de Militairen Veterinairen Dienst en tot veterinair adviseur van het Koninklijk Huis. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd het leger ontbonden en ging hij over naar de Marechaussee, waar toen nog paarden waren, als chef van de Veterinaire Dienst bij de Inspectie van de Marechaussee.

Als voormalig beroepsofficier werd hij op 15 mei 1942 in krijgsgevangenschap naar Neurenberg afgevoerd, om drie maanden later al weer met een zwaar besmettelijke ziekte gerepatrieerd te worden naar Nederland. Na zijn herstel werkte hij tot aan het einde van de oorlog bij het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te Rotterdam en was belast met het onderzoek naar en de bereiding van het mond- en klauwzeervaccin. De gebrekkige voedselsituatie in die tijd vereiste dat het uitbreken van deze ziekte onder koeien werd voorkomen. In dezelfde periode was hij koerier in het verzet. Na de oorlog hadden het leger en ook de Koninklijke Marechaussee geen paarden meer en was er voor Weekenstroo als paardenarts bij de krijgsmacht dus ook geen werk. Dat was ook in de civiele sector zo. Alleen bij de politie voorzag men na de oorlog nog een toekomst voor beredenen.

Op 9 mei 1945 werd Weekenstroo door het Militair Gezag belast met de tijdelijke waarneming van de functie hoofdofficier toegevoegd aan de inspecteur der Algemeene Nederlandsche Politie. In die periode kreeg hij opdracht om, vooruitlopend op de toekomstige organisatie van de Nederlandse politie, bij de Koninklijke Marechaussee en alle gemeentelijke politiekorpsen alle paarden, tuigen, harnachementen, hoefbeslag en overig daarbij behorend materieel te inventariseren en voorbereidingen te treffen ten aanzien van mogelijke voorziening, aanschaffing en controle over genoemde paarden en materieel.

Op 1 oktober van datzelfde jaar werd hij eervol ontslagen uit de militaire dienst. Op voorstel van A.W. de Koningh, inspecteur van de Algemeene Nederlandsche Politie, werd hij op 1 januari 1946 benoemd tot dirigerend officier van de Rijkspolitie 1e klasse (kolonel), hoofd van de Veterinaire Dienst en de Remonte van de Rijkspolitie. Ook nam hij zijn functie als veterinair adviseur van het Koninklijk Huis weer actief op. In hetzelfde jaar werd hij ook commandant van het Paardendepot van de Rijkspolitie in Den Haag.

Op 1 januari 1951 werd hij op 65 jarige leeftijd eervol ontslagen en benoemd tot veterinair adviseur bij het Korps Rijkspolitie met het recht tot het dragen van het uniform en onder meer belast met het toezicht op de Speurhondenschool, de aankoop van paarden en de rijopleiding. Op 1 januari 1961 werd hij eervol uit deze functie ontslagen en benoemd tot veterinair adviseur van het Ministerie van Justitie inzake keuringen van politiehonden bij de Nederlandse politie en de Koninklijke Luchtmacht. Weekenstroo had toen duidelijk zijn stempel gelegd op de ‘levende have’ van beide korpsen. Hij was de eerste en laatste paardenarts van het korps Rijkspolitie. Op 1 augustus 1963 beëindigde hij na 25 jaar ook zijn functie als veterinair adviseur van het Koninklijk Huis. Hij overleed op 28 oktober 1965.

Tijdens zijn hele leven was Weekenstroo de meest toonaangevende paardenarts van Nederland. Hij was een markante persoonlijkheid die niet alleen aandacht had en aandacht vroeg voor het wel en wee van de dieren, maar ook hoe mensen dieren behandelden. Hij werd alom gewaardeerd om zijn vakmanschap, beminnelijke en vaderlijke persoonlijkheid, zijn aandacht voor dier en mens en zijn liefde voor het paard. Zijn niet aflatende inzet tegen het houden van bijvoorbeeld kettinghonden en het verwaarlozen van dieren op boerderijen leverden hem na de Tweede Wereldoorlog de erelidmaatschappen op van de ‘Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren’ en van de ‘Bond van Politieambtenaren in Nederland tot bescherming van dieren’. Maar ook in het begin van de oorlog was hij al lid van het ‘comité tot hulpverlening aan dieren in oorlogstijd - De groene Ster’. Op basis van zijn verdiensten was hij lid van de ‘interdepartementale commissie regeringsontwerp Dierenbeschermingswet (wet 25 januari 1961)’. Daarnaast was hij bestuurslid van verschillende organisaties. Hij werd vele malen gedecoreerd onder andere als ‘Officier in de Huisorde van Oranje’, als ‘Officier in de Orde van Oranje-Nassau met de zwaarden’, met het ‘Oorlogsherinneringskruis met gesp voor bijzondere krijgsverrichtingen Nederland mei 1940’ en met de ‘Bronzen erepenning voor Menschlievend Hulpbetoon’.


D. Weekenstroo

Bron:
Archief Weekenstroo