Lintopdrachten overslaan
Verdergaan naar hoofdinhoud

 

 

1880 - 1918https://www.politieacademie.nl/thema/Politiegeschiedenis/canonpolitiegeschiedenis/Pages/1880-1918.aspx1880 - 1918
1918 - 1940https://www.politieacademie.nl/thema/Politiegeschiedenis/canonpolitiegeschiedenis/Pages/1918-1940.aspx1918 - 1940
1940 - 1960https://www.politieacademie.nl/thema/Politiegeschiedenis/canonpolitiegeschiedenis/Pages/1940-1960.aspx1940 - 1960
1960 - hedenhttps://www.politieacademie.nl/thema/Politiegeschiedenis/canonpolitiegeschiedenis/Pages/1960-heden.aspx1960 - heden
Canon Politiegeschiedenishttps://www.politieacademie.nl/thema/Politiegeschiedenis/canonpolitiegeschiedenisCanon PolitiegeschiedenisKennis & Onderzoek

08. Het vinden van een balans

De politie voert haar taak uit in ondergeschiktheid aan het wettig gezag. Dat is vandaag zo maar dat was ook 150 jaar geleden al het geval. Wie of wat was er toen eigenlijk de baas over of van de politie? Er is al gesproken over de burgemeesters die, in het verlengde van de Gemeentewet 1851, in hun gemeente verantwoordelijk waren voor het handhaven van de orde en in die zin ook de baas waren over de politie in hun gemeente, ook al was dat soms maar een bejaarde gemeenteveldwachter. Dit betekende echter niet dat de burgemeesters konden doen wat zij wilden zonder rekening te houden met andere gezagsdragers. Boven de burgemeesters stonden namelijk de provinciale Commissarissen des Konings die een burgemeester op het matje konden roepen indien zij dat nodig vonden. Boven de burgemeesters en de commissarissen stond dan weer de minister van Binnenlandse Zaken. Toch was deze poot van de politiedienst, de ordehandhaving dus, maar een kant van het politiewerk en het politievak.

Op 17 december 1851 was er een Koninklijk besluit afgekondigd waarin de “Algemene”of “Rijkspolitie” geregeld werd. Kortweg het Rijkspolitiebesluit 1851 genoemd. Uit het besluit werd duidelijk dat het Openbaar Ministerie toezicht op de politie moest gaan uitoefenen omdat het politieapparaat zo verbrokkeld was en het met de kwaliteit van vooral de gemeentepolitie niet al te best gesteld was. Het kabinet besliste dat dit toezicht moest worden uitgeoefend door vijf directeuren van politie, een voor twee of drie provincies, en hun baas werd de minister van Justitie. In 1851 werden twee nieuwe directeuren aangesteld en werden de andere drie functies “tijdelijk” waargenomen door drie procureurs-generaal.

Natuurlijk moesten deze “nieuwe“ ambtenaren ook betaald worden en dus ook opgevoerd op de rijksbegroting. Nu waren er nogal wat Kamerleden, het is al eerder aangegeven, die helemaal niets voelden voor een Rijkspolitie en nog minder om ervoor te betalen. De messen werden geslepen. Voordat het zover was dat er over de begroting kon worden gestemd kwam er uit vele hoeken en gaten kritiek. Veel Kamerleden wilden niet voorstemmen omdat zij vonden dat die nieuwe Rijkspolitie niet geregeld kon worden met een besluit maar dat daarvoor een echte Politiewet moest komen. De minister van Justitie werd daardoor even in het nauw gedreven. Hij beloofde dat hij een commissie zou instellen om alles te bestuderen als de Kamer maar akkoord ging met de begroting, en zo geschiedde.

De staatscommissie kwam in september 1852 met haar advies. Zij had zware kritiek op de organisatie van de Nederlandse politie. Het politieapparaat was hoognodig toe aan eenheid, zelfstandigheid en centralisatie. Er moest een burgerlijk nationaal korps komen - dus geen Marechaussee - waarvoor de minister van Justitie verantwoordelijk was en dat zou worden geleid door vijf directeuren van politie.

De minister vond het allemaal mooi maar deed er verder niets mee. Het gevolg was dat een meerderheid van de Kamerleden in 1853 tegen de begroting stemden. In een keer was er geen geld meer voor de salarissen van de twee aangestelde directeuren van politie en die twee moesten dan ook worden ontslagen. Goede raad was nu duur, maar de minister was inventief. Waarom niet de twee directeursfuncties door de overgebleven procureurs-generaal laten uitoefenen? Dat was goedkoop en dan had hij ook geen last meer van die Kamerleden die hem het leven moeilijk maakten.  De vijf procureurs-generaal in Nederland werden vanaf het eind van 1852 dan ook aangeduid met procureurs-generaal/fungerend directeur van politie. Op die manier was toch maar weer eens duidelijk gemaakt dat de politie inzake opsporing ondergeschikt was aan Justitie terwijl er geen aparte directeuren van politie betaald hoefden te worden.

Fijn bijkomend voordeel voor de opeenvolgende ministers van Justitie was dat zij zich nu ook het hoofd niet meer hoefden te breken over een Politiewet, dat zou alleen nog maar meer politiek kabaal opleveren. Zij lieten het mooi zo en het zou nog meer dan 100 jaar duren voordat de eerste Politiewet het licht zag.

Pagina uit het staatsblad van december 1885