Lintopdrachten overslaan
Verdergaan naar hoofdinhoud

27. Het Rijkspolitiebesluit 1935

Nadat het Joraanoproer was neergeslagen werd door de minister van Justitie de balans opgemaakt. Hij moest tot zijn spijt concluderen dat de burgemeester van Amsterdam de boel had opgeknapt zonder een beroep te doen op Justitie en de Rijksveldwacht. Dit was meer dan alleen maar vergeten zijn, dit was een belediging en een poging het ministerie buitenspel te zetten. Het ging dus om de zeggenschap van de minister van Justitie waar het om de politie ging.

Als sinds 1931, toen er een herziening van de Gemeentewet had plaatsgevonden, zat men bij Justitie te broeden op een plan om invloed op de ordehandhaving te behouden of nog beter uit te breiden. In 1935 was het zover en zag het zogenaamde Politiebesluit 1935 het licht. De kern van dit besluit was eigenlijk dat Justitie een grotere rol in de ordehandhaving opeiste. Het Jordaanoproer was zo groot geweest dat het de veiligheid van de staat in gevaar had gebracht en daarmee kwamen de minister van Justitie en zijn procureurs-generaal/fungerend directeurs van Politie in beeld, aldus de redenering van Justitie. Het Jordaanoproer had aangetoond dat bij zulke grote rellen de leiding over de ordehandhaving niet alleen aan een burgemeester, al was het die van Amsterdam, kon worden overgelaten. Dit besluit was dus een regelrechte aanval op de macht van de burgemeesters en een duidelijke poging de invloed van Justitie op de ordehandhaving en de politie te vergroten.

Nu was het bij het Jordaanoproer zo gegaan dat de burgemeester van Amsterdam zich volgens de regels in verbinding had gesteld met zijn “bazen” te weten de Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland en, “last but not least”, met de minister van Binnenlandse Zaken. Die laatste was zelfs tijdens de onlusten naar Amsterdam gekomen om de burgemeester terzijde te staan. De hiërarchische lijn was wat betreft het ministerie van Binnenlandse Zaken dan ook perfect aangehouden.

Dit verhinderde niet dat Justitie zijn opmars voortzette. En niet alleen op het terrein van de ordehandhaving! Justitie wilde ook op de terreinen van zeggenschap over politie, en meer speciaal de Koninklijke Marechaussee, de opsporing en de contraspionage de alleenheerschappij. Zo waren er plannen om de Koninklijke Marechaussee te demilitariseren en samen te voegen met de Rijksveldwacht. Bij Justitie vond men dat men betaalde en dus ook het gezag verdiende. In de opsporing wilde Justitie een rijksrecherchecentrale oprichten waarin alle gespecialiseerde diensten van de grotere gemeentepolitiekorpsen zouden worden samengebracht. Tot slot moest Justitie het voortouw nemen in de contraspionage. Personen die in ons land inlichtingen verzamelden moesten worden aangehouden en berecht. Architect van al deze plannen was de secretaris-generaal J. van Angeren.

Het kon niet uitblijven dat de ambities van Justitie tot felle ruzies moest leiden. De Koninklijke Marechaussee voelde zich in zijn bestaan bedreigd en zocht zijn heil bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daar had men begrip voor de vrees binnen het Wapen omdat dit departement ook het gezag van “zijn” burgemeesters aangetast zag. Hoewel een rijksrecherchecentrale en goed plan leek, betekende het ook dat de gemeentepolitie van Amsterdam en Rotterdam hun specialistische centrales zouden verliezend. Uiteraard zag de gemeentepolitie van beide steden hier helemaal niets in. Het aanhouden en berechten van geheime agenten was ook niet zo verstandig. Het was nog altijd zo dat als de Nederlandse regering inlichtingen wilde inwinnen dit vaak via contacten met buitenlandse agenten gebeurde. Het in de gevangenis stoppen van deze mensen zou ertoe leiden dat de stroom van belangrijke en geheime informatie zou opdrogen.

De onderlinge relaties tussen de verschillende partijen waren in de laatste vijf jaar voor de oorlog ronduit gespannen te noemen. Iedereen had zich ingegraven en hoopte de eigen positie te kunnen behouden door de andere partij te bestrijden. Het was eigenlijk een kwestie van tijd voor de lont in het kruitvat zou worden gestoken. 1938 barstte de bom om een zaak die op het eerste gezicht niet veel om het lijf leek te hebben. In wat bekend zou worden als de affaire-Oss rolden vertegenwoordigers van politiek, politie en magistratuur vechtend over straat. De eerste Nederlandse politieaffaire was daarmee een feit.